Het moeilijkste was dat ik geen sportbroek had, en speelde met de angst om mijn gewone broek te scheuren in de race achter de bal aan, of om die bal tegen mijn borsten aan te krijgen. Het was geen toeval dat ik een uitstekende doelvrouw werd. Op die plek was het niet nodig om hard te rennen of de juiste uitrusting te hebben. Je hoefde alleen maar in het doel te gaan staan en de bal tegen te houden. Ik deed dat goed en was er trots op. En terwijl ik ’s avonds bij mijn petroleumlamp studeerde, zei ik tegen mezelf dat ik het op een dag zou maken: een paar sportschoenen voor mezelf kopen, maar ook voor mijn broer, bijvoorbeeld, en een gasfornuis voor mijn moeder. Ik voelde intuïtief aan dat mijn lesboek mijn leven zou redden.
Onzichtbaar leven
Mijn vader werkte hard als leraar, maar dat was ongeveer het enige wat hij deed. Afgezien daarvan was hij een beetje lui, of liever gezegd een collectieve levensgenieter, want hij zat altijd in zijn mooie leunstoel onder de boom in onze tuin zijn krant te lezen, vaak in gezelschap van de andere leraren, de politiemannen, de verpleger en de slager. Zelfs de dorpsgek mocht er soms bij zijn. De vrouwen niet, die leidden een bijna onzichtbaar leven. Maar ze gingen wel naar de kapper. Al is dat veel gezegd. Er werd op een cementvloer een matje uitgerold waarop één vrouw ging liggen. Met haar hoofd op de benen van een andere vrouw. Die deed dan het haar van de liggende vrouw; eerst aan de ene kant, dan aan de andere. Dat duurde erg lang. Uren, soms de hele dag.
Alle andere vrouwen waren er ook gewoon bij. De kapper was hun sociaal leven, gratis bovendien. Haar doen was eigenlijk een moment van tederheid en een sociale aangelegenheid. Ik zat erbij en zo hoorde ik als klein meisje alle verhalen van onze moeders. De moeilijkheden die ze hadden om eten op tafel te krijgen door het gebrek aan geld, want de mannen gaven te veel uit aan bier en te weinig aan het huishouden. Ik leerde hoe ze de pil verstopten zodat ze niet weer zwanger zouden worden. Zo ging ik ervan uit dat de pil iets was dat de komst van baby’s verhinderde en begreep dat de mannen boos zouden zijn als ze het zouden merken. Dus ik zweeg over de pillen van mijn moeder maar werd bang dat ik misschien zomaar een kind zou krijgen omdat ik bestond. Toen ik de vraag stelde waren de moeders geschokt en uiteraard joegen ze ons, de meisjes, weg. Maar waarom zouden de mannen boos zijn als niet zij degenen zijn die de kinderen dragen vroegen we ons af. Deze vrouwen wilden gewoon niet elk jaar zwanger worden, omdat zij degenen waren die onder gevaarlijke omstandigheden moesten bevallen, niet de mannen. Zij waren degenen die soms stierven tijdens de bevalling, niet de man. Tegen hen zeiden de kinderen ’ik heb honger’.
Uitgeput en versleten in de keuken en in de materniteit, werden zij in hun echtelijke bed vervangen door een jongere vrouw en ’bijgestaan’ in de keuken met nog meer kroost en nog minder geld.
Broer respecteren
Zo ging het verder en ik hoorde steeds meer dat ik mijn broer moest ’respecteren’. Mijn jongere broer. De eerste zoon was heilig, dus een kleine koning in wording. En ik, een toekomstige vrouw, weggevaagd door de vrouwenverpletterende machine van de samenleving. Ik heb mijn onschuldige broer toen gehaat en ik haatte mijn leven. Ik vond mijn toevlucht in boeken en luisterde naar voetbalwedstrijden op de radio met mijn vader en zijn vrienden. Ik las ook zijn kranten. Als een mimespeler leerde ik vrijheid kennen door hem gedeeltelijk na te doen en ik veroverde dat recht op zelfbeschikking.
Vandaag weet ik wanneer ik praat met vrouwen en meisjes uit bepaalde wijken of wanneer ik brieven ontvang van jonge allochtone meisjes die in Nederland, Frankrijk of België wonen, dat hun leven in Europa niet veel verschilt van het leven dat ik in Burkina Faso had. Het zou me niet verbazen dat sommige van hun broers behoren tot de mensen die hier auto’s in brand steken, omdat hun land van herkomst heeft gevoetbald tegen het land dat hen verzorgt en voedt. Ter viering van hun anti-identiteit. Ik lees dat hun moeders nog altijd in de keuken leven. Dat hun eigen dromen soms vastzitten onder een sluier. Dat ze in een sociale gevangenis zitten die almaar strenger wordt. Ik hoop dat ze in opstand komen binnen die huizen en hun maatschappelijke gevangenis verlaten.
Dit was de eenentwintigste column van Assita Kanko voor De Telegraaf.